De meeste mensen kennen Glenn Helder (56) als de viervoudig international die onder andere bij Sparta, Vitesse, Arsenal en Benfica speelde. Maar voordat hij een bekende profvoetballer werd, groeide hij op in Leiden. Op de pleintjes in Zuid-West en in de Merenwijk legde hij de basis voor zijn latere loopbaan. Hij speelde bij Oranje Groen, UVS en Roodenburg. Met heel veel warme herinneringen kijkt hij terug op die beginperiode.
‘Toen ik 5 jaar oud was begon ik bij Oranje Groen. Wij woonden op de Cornelis Schuytlaan en de Boshuizerkade was aan de overkant. Daar zaten toen heel veel clubs. Ik heb daar maar kort gezeten, want wij verhuisden naar de Merenwijk. Ik was altijd aan het voetballen op de veldjes in de buurt. Dat was meestal tegen oudere jongens, maar daar leerde ik veel van. Toen ik 6 was en wij op de Sparrenrode in de Merenwijk woonden, ging ik naar UVS. Zonder daar over op te willen scheppen, viel ik wel meteen op. Als wij na een wedstrijd terugkwamen en de ouders vroegen wie er gescoord hadden, zeiden ze vaak ‘Helder weer’. In de Merenwijk was ik ook altijd buiten. Ik herinner mij dat wij vaak op een veldje aan de rand van de wijk speelden, waar al die grote villa’s staan. Daar waren ook altijd twee broers van DoCoS bij, die heel erg goed waren. In de competitie speelde ik ook tegen die gasten. Ik trok vaak op met keeper Mark Désar, die bij mij in het team speelde en de zoon van de trainer was. Urenlang was ik dan op zijn doel aan het schieten. Hij was zo trots als een pauw als hij nieuwe keepershandschoenen had. Ik heb daar mooie herinneringen aan. De buren klaagden nog wel eens omdat ze last hadden van de ballen die voortdurend tegen de muur bonkten.’
‘Van jongs af aan speelde ik in de voorhoede. Ik vond het heerlijk om te pingelen, wat ik later als profvoetballer eigenlijk nog steeds had. Toch was ik als jonge voetballer niet met profvoetbal bezig. Ik wilde gewoon altijd lekker voetballen. Bij UVS liepen spelers in het eerste waar ik enorm tegenop keek. Mario Faber en Hans van Leeuwen speelden in UVS 1, maar speelden ook in het Nederlands zaalvoetbalteam. Dat was nogal wat. Op mijn verjaardag kreeg ik altijd een nieuwe voetbal. Ik vond dat geweldig en rende meteen naar buiten om er mee te spelen. Ik zat toen op De Meerpaal op school. In de pauzes voetbalden wij altijd op het plein met een tennisbal. In de buurt woonde ook een jongen die al bij FC Den Haag speelde. Die speelde ook gewoon met ons op straat en was een voorbeeld voor ons.’
‘Op mijn 13e werd ik gescout door Ajax. Daar ging het goed, maar de belasting was uiteindelijk te groot. Mijn vader moest vier keer per week vanuit zijn werk in Leiden naar Alphen aan den Rijn rijden, waar ik op school zat, om mij vervolgens naar Amsterdam te brengen. Dat was te veeleisend, want ik was niet de enige in het gezin. Na drie jaar mocht ik blijven bij Ajax, maar koos ik ervoor om terug te gaan naar UVS. Fred Filippo was daar toen trainer. De hoogste jeugd speelde in de regionalen, maar Filippo zette mij in de B1, in plaats van in de B-regionalen. Hij deed dat, zo vertelde hij later, om mij te prikkelen. Toch viel dat in die tijd verkeerd. Ik besloot om tijdens het seizoen nog over te stappen naar Roodenburg. Eén van mijn medespelers bij UVS was Richard van Polanen. Dat was echt een heel groot talent. Hij speelde ook linksbuiten en kon verschrikkelijk goed voetballen. Wat een probleem was, was dat hij mentaal niet de stap kon maken. Hij rookte al en heeft het dan ook niet gered. Als hij voor zijn sport had geleefd, had hij ongetwijfeld Oranje gehaald.’
Vervolgend: ‘Ik kwam midden in het seizoen bij Roodenburg, waardoor ik geen officiële wedstrijden mocht spelen. Roodenburg organiseerde om die reden steeds vriendschappelijke wedstrijden, waardoor ik toch ritme op kon doen. Dat was geweldig. Jan Lovink liep daar toen al rond. In die periode ben ik ook gaan zaalvoetballen bij Zwarte Wolf en bij Glasbergen de Best. Frans Stouten was één van de drijvende krachten in het Leidse zaalvoetbal. Wij speelden tegen FV Snoekie in Den Haag, waar Edwin Grünholz de grote ster was. Dat ging er soms hard aan toe. Veel van die teams bestonden uit jongens van de straat. Ik kreeg ooit een doodschop, terwijl de bal twee meter van mij verwijderd was. Zo ging dat toen gewoon. Bij Roodenburg was Wim Rijsbergen de trainer, die was niet zo blij met dat zaalvoetbal. Ik werd opgeroepen voor Jong Oranje in de zaal, waar Ron Groenewoud de trainer van was. Rijsbergen dreigde dat ik wissel zou staan als ik naar Jong Oranje zou gaan. Ik vond het zo’n grote eer, dat ik toch ben gegaan. Daarna stond ik de eerst volgende wedstrijd inderdaad wissel haha.’
‘Ik begon bij Roodenburg in het tweede, maar mocht al vaak mee als wissel met het eerste. Hennie de Romijn speelde toen in de hoofdmacht, daar keek ik tegenop. Hennie vertrok op een gegeven moment naar Willem II. De derby’s tegen Lugdunum waren bijzonder. Daar kwam heel veel publiek op af. Wij leefden daar de hele week naartoe. Wij verzamelden altijd bij een koffiehuis in de stad. Een mevrouw die daar werkte zag mij altijd ineengedoken tegen de verwarming zitten. Toen zij vervolgens naar de derby kwam kijken, geloofde ze haar ogen niet. Hans van As was vaak mijn directe tegenstander bij Lugdunum. De Leidse Courant hield een ‘speler van het jaar klassement’ bij, die ik toen ook won. Op mijn 19e werd ik gescout door Sparta en vertrok ik naar het profvoetbal.’
Mijn ouders wonen nog steeds in Leiden. Toen ik bij Arsenal speelde en er Leidenaren kwamen kijken, was dat altijd heel mooi. Mijn oude maten zorgden er wel voor dat ik geen kapsones kreeg, ook al speelde ik in de Premier League. Ik heb op veel plaatsen gewoond, maar over één ding kan ik duidelijk zijn: Leiden zit in mijn hart.’